[3] Henk Kater die het huwelijk van Prinses Beatrix en Prins Claus inzegende
  • in·ze·ge·nen

inzegenen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inzegenen
zegende in
ingezegend
zwak -d volledig
  1. een persoon of zaak heilig maken (bijv. de inzegening van een kerk) zodat ze gereed zijn voor hun religieuze taak
  2. van niet-religieuze zaken of mensen: ze voor hun bestemming gereed maken door er Godszegen voor te vragen en ze te beveiligen tegen de boze
  3. van een huwelijk: een echtpaar door het huwelijkse sacrament door God aan elkaar binden
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]