Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ze·ge·nen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afzegenen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzegenen
zegende af
afgezegend
zwak -d volledig
  1. verlenen van de definitieve goedkeuring
     Een CEO is ook maar een loonslaaf. Doorgaans goedbetaald, dat wel. Zijn beloning is een zaak voor de commissarissen. Althans, in theorie. In de praktijk is het nog steeds zo dat de raad van bestuur vaak zelf een voorstel maakt en dat laat afzegenen door de commissarissen.[2]
     De EU–bewindslieden proberen in Napels een voorakkoord te vinden voor de grondwet, dat de regeringsleiders over twee weken zouden moeten afzegenen.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

53 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jan Smit
    “Bizarre spagaat in bonusdebat” (05/05/2015), HP de Tijd
  3.   Weblink bron “Nicolaï: betere garanties euro in EU–grondwet” (28-11-2003), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be