• ze·ge·ning
enkelvoud meervoud
naamwoord zegening zegeningen
verkleinwoord zegeningetje zegeningetjes

de zegeningv

  1. weldaad, gunst
  • zijn zegeningen tellen
kijken welke dingen er juist wel goed zijn gegaan
•  Ik telde mijn zegeningen, overpeinsde de alledaagse moeilijkheden van mijn werk en de onrust in de wereld. [1] 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be