Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gunst
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gunst gunsten
verkleinwoord gunstje gunstjes

Zelfstandig naamwoord

de gunstv

  1. vrijwillig iemand ter wille te zijn door het verlenen van een dienst of goed, zonder dat de ontvanger er recht op heeft of dat de gever er toe verplicht is
    • Wil je mij een gunst doen en mij even helpen? 
     Het was na al deze jaren nog steeds een gunst om hier alleen met haar te zitten, zo lang nadat hij in zijn jeugd heen en weer geworpen was tussen hoop en vrees. Niets had erop gewezen dat het mogelijk zou zijn.[2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Antoniemen
Vertalingen

Tussenwerpsel

  • (verouderd) uitdrukking van lichte verbazing met een ondertoon van verontschuldiging
    • Gunst, bent u speciaal voor mij gekomen?. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen