• gun·nen
  • In de betekenis van ‘verlenen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1260 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gunnen
gunde
gegund
zwak -d volledig

gunnen

  1. voldoening hebben dat iemand anders iets heeft of verkrijgt
    • Die promotie was hem zeker gegund. 
     Ik had juist het gevoel dat elkaar vrijheid gunnen een mooie uiting van liefde is en dat het gezond voor je relatie kan zijn om van tijd tot tijd alleen te zijn.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]