afgunst
- af·gunst
- In de betekenis van ‘jaloezie’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- uit Middelnederlands aveonst (afhonst, af onst), avegonst, afjonste, van het werkwoord aveonnen, afjonnen (misgunnen) met het achtervoegsel -st; nu op te vatten als een samenstellende afleiding van af (bijwoord) en gunnen (werkwoord) met het achtervoegsel -st[2][3][4][5]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afgunst | afgunsten |
verkleinwoord | - | - |
de afgunst v
- (psychologie) gevoel van leed of spijt over het goede dat een ander te beurt valt en dat men hem niet gunt, niet alleen maar het lijden omdat men iets niet heeft maar ook het lijden omdat een ander het wel heeft
- De afgunst was op haar gezicht te lezen toen haar grootste concurrente de eerste prijs kreeg.
1. gevoel
- Het woord afgunst staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afgunst" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "afgunst" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Middelnederlandsch Woordenboek
- ↑ Vroegmiddelnederlands Woordenboek
- ↑ afgunst op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be