• te·gen·gunst
enkelvoud meervoud
naamwoord tegengunst tegengunsten
verkleinwoord tegengunstje tegengunstjes

de tegengunstv

  1. iemand die jou eerder vrijwillig ter wille is geweest, nu ook omgekeerd ter wille zijn door het verlenen van een dienst of goed
    • Bewijs drie anderen een gunst, en vraag hen bij wijze van tegengunst een goede daad te verrichten voor weer drie anderen; binnen de kortste keren komt zo een kettingreactie op gang van hulpvaardig gedrag. [1]