• sig·num
enkelvoud meervoud
naamwoord signum signa
verkleinwoord - -

het signumo

  1. (taalkunde) visueel element in een document dat taalkundige betekenis heeft, zoals een letter of een leesteken, in tegenstelling tot plaatjes en versieringen
    • Pas als de tekst diplomatisch is vastgesteld, een bezigheid waarbij de editeur voortdurend voor de keuze staat of een teken (figura …) al dan niet een taalteken (signum) is, kan het werk van de tekstinterpretatie beginnen. [1]
    • Wat voor nut zag ik in dit onzinnig soort schrijfkunst - 'n kort stuk proza waarin 'n klanksymbool zich continu schuilhoudt, 'n volmaakt lipogram dus? (…) Voorts sprong filosoof Bolland vast uit zijn huid. ‘Gruwzaam! Onooglijk! 't Uitgangspunt is al fout, 'n aanfluiting van ons cultuurpatroon! Dat signum toch is absoluut onmisbaar!’ [2]
  2. (sociologie) herkenningsteken voor een bepaalde sociale status
    • Het is opmerkelijk dat tot deze eerste generatie dialectconservators met name veel gepensioneerde onderwijsmensen behoorden - die zelf dus beroepshalve actieve ABN-ers geweest waren. Als Wiedergutmachung verzamelden zij naarstig die verdwijnende dialectwoorden, die jongere dorpsgenoten het signum en een straf hadden opgeleverd als zij ze tijdens de speeltijd op school durfden te gebruiken. [3]
    • De man schijnt meer waarde aan de geheimtaal te hechten, misschien een overblijfsel van de tijd toen deze het signum van zijn kaste was. [4]
49 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[5]


sīgnum o

  1. teken
  2. zegel
  3. merk, markering


  1. Michiel de Vaan
    “Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages” (2008), Brill, Leiden - Boston, p. 563