• IPA: /sig.naː.rɛ/
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
signāre signo signāvi signātum
eerste vervoeging volledig

overgankelijk signare

  1. tekenen, merken, markeren
  2. stempelen, van een zegel voorzien


vervoeging van
signar

signare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van signar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van signar
vervoeging van
signarse

signare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van signarse
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van signarse