• mar·ke·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘merken’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse marquer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
markeren
markeerde
gemarkeerd
zwak -d volledig

markeren

  1. overgankelijk het afbakenen van een grens
    • Zij waren bezig de vluchtstrook met een ononderbroken witte lijn te markeren. 
     Nog voordat ik mijn pakken en overhemden ging uithangen in de kleerkast in de achterkamer, voerde ik het ritueel uit waarmee ik het bureau als mijn territorium markeerde.[4]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]