markeren
- mar·ke·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘merken’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van het Franse marquer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
markeren |
markeerde |
gemarkeerd |
zwak -d | volledig |
markeren
- overgankelijk het afbakenen van een grens
- Zij waren bezig de vluchtstrook met een ononderbroken witte lijn te markeren.
- ▸ Nog voordat ik mijn pakken en overhemden ging uithangen in de kleerkast in de achterkamer, voerde ik het ritueel uit waarmee ik het bureau als mijn territorium markeerde.[4]
- markeerboei, markeerder, markeerklier, markeerpotlood, markeerspeld, markeerstift, markeerstof, markering
1. het afbakenen van een grens
- Het woord markeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "markeren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "markeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ markeren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 18
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be