• stem·pe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stempelen
stempelde
gestempeld
zwak -d volledig

stempelen

  1. overgankelijk iets van een zichtbare opdruk voorzien middels een stempel
    • Zijn paspoort werd gestempeld en daarna mocht hij het land binnen. 
  2. inergatief een uitkering gaan halen
    • Hij heeft enige tijd gestempeld maar hij is nu weer aan het werk. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]