Nederlands

 
[2] stempelaar die een motief op een stof aanbrengt
Uitspraak
Woordafbreking
  • stem·pe·laar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stempelaar stempelaars
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de stempelaarm

  1. iemand die een uitkering ontvangt
    • Twee keer per maand in de rij staan om een stempel te krijgen is voor Belgische werklozen een voorwaarde om een uitkering te krijgen. Binnenkort kunnen de ’stempelaars’ thuisblijven. [2] 
    • Over de achtergrond van de woordvoerder van Sharia4Belgium is niet zo veel bekend. Dit is wat hij zelf vertelde in een interview dat we in februari met hem hadden. 'Ik heb altijd al gewerkt. Ik ben dus geen stempelaar.' [3] 
  2. iemand die met een stempel stempelt
    • De enige inkomsten voor Schaatsvereniging Woudenberg bestaan uit de verkoop van stempelkaarten, voor wie een bewijs van zijn inspanningen wil. In een bocht van het meer staat het stempellokaal, bemand door Bert, de meest kindvriendelijke stempelaar ten noorden van Maas en Waal. Peuters met rode wangen, apetrots over die ene ronde schuifelend afgelegd aan de hand van papa, of twaalfjarigen die zich al aardig voorbereiden op het grote werk: stuk voor stuk zijn het 'kanjers' volgens Bert, een gepensioneerde meteoroloog. [4] 
Synoniemen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen