-aar
Huidig bestand |
---|
317 |
- -aar
- iemand die (of iets dat) de handeling verricht van het genoemde woord (activum)
- Vormt mannelijke zelfstandige naamwoorden van werkwoorden, o.a. bij woorden die eindigen op een stomme e (sjwa) en een l, n of r.
- Duikelen → duikelaar.
- Beoefenen → beoefenaar.
- Kliederen → kliederaar.
- Leren → leraar.
- iemand die (of iets dat) de handeling ondergaat van het genoemde woord (passivum)
- Martelen → martelaar.
- Gijzelen → gijzelaar.
- Kittelen → kittelaar.
- bewoner van de genoemde stad, dorp, streek, etc.
- Vormt mannelijke zelfstandige naamwoorden van geografische eigennamen, o.a.bij woorden die eindigen op een stomme e (sjwa) en een l of n.
- Brussel → Brusselaar.
- Leuven → Leuvenaar.
- Kosovo → Kosovaar.
- [1] -enaar
enige woorden met dit achtervoegsel die nog moeten worden aangebracht