• knib·be·laar
enkelvoud meervoud
naamwoord knibbelaar knibbelaars
verkleinwoord - -

de knibbelaarm

  1. (persoon) (pejoratief) iemand met veel kritiek op ondergeschikte punten
     Dat Couperus een fabelachtig talent had, zal wel niemand ontkennen; evenmin, dat zijn talent zeer persoonlijk en voor Holland ‘einmalig’ was; maar dat alles is nog geen verklaring voor zijn wereldnaam, en Van Booven geeft nergens die verklaring, omdat hij, ‘aan de voeten van de meester’ zittend, geen problemen kent en slechts voortdurend polemiseert met Netscher en andere verouderde knibbelaars, die een bestrijding al lang niet meer verdienen.[2]
  2. (persoon) (pejoratief) iemand die conflicten aangaat over kleinigheden
     Een twistgierig knibbelaar, een pleitzuchtige muggenzifter spreekt met afgrijzing van de Rechters, en durft halstarrig staande houden dat 'er geen rechtvaardigheid ter waereld meer te vinden is.[3]
  3. (persoon) (pejoratief) iemand die langdurig onderhandelt over kleine prijsverlagingen
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron In gesprek met de vorigen : Tachtiger, meer dan Tachtiger (31 december 1933) in:
    Menno ter Braak (red. M. van Crevel e.a.)
    Verzameld werk. Deel 4. (1951), G.A. van Oorschot, Amsterdam, p. 78/79
  3.   Weblink bron
    onbekend (citaat)
    No. 199. (21 september 1733) in:
    Justus van Effen (ed. José de Kruif)
    De Hollandsche Spectator. Aflevering 196-240: 11 september 1733 - 12 februari 1734., Astraea, Leuth, p. 73