kibbelaar
- kib·be·laar
- Naamwoord van handeling van kibbelen met het achtervoegsel -aar[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kibbelaar | kibbelaars |
verkleinwoord | kibbelaartje | kibbelaartjes |
de kibbelaar m
- iemand die teveel ruzie zoekt of maakt
- Wat is er meer voor de hand liggend dan eerst het overleg met VVD en PVV – de laatste komt niet eens in de regering – af te wachten en dan pas te oordelen, aanvaarden of verwerpen? Begrijpen deze kibbelaars niet dat ze het alleen maar erger maken? Beschamend. [2]
- Waarom hoor je kibbelaars dan voornamelijk de argumenten van de tegenpartij de grond in boren, in plaats van de eigen standpunten zo aantrekkelijk mogelijk te maken? [3]
- Het woord kibbelaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kibbelaar" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Joost S.H. Gieskes Joost S.H. Gieskes 28 augustus 2010
- ↑ De Standaard 1 OKTOBER 2016 Zoek ruzie, vind rust
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be