Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • steun·trek·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord steuntrekker steuntrekkers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de steuntrekkerm

  1. (informeel) (pejoratief) iemand die een beroep doet op de sociale voorzieningen
    • Volgens mijn man bestaat de jeugd van tegenwoordig uit werkschuwe steuntrekkers, flikkers en egoïstische lamstralen. De dennengeur van ontsmettingsmiddel prikt in mijn neusgaten. 'Maar zolang Engeland nog jonge prachtkerels van jouw soort voortbrengt, Hugo, vervallen we voorlopig nog niet tot barbarij, lijkt me, mmm?' [2] 
    • ‘Een steuntrekker hoeft niet sexy te zijn om steun te krijgen. We hoeven elkaar niet persoonlijk te kennen om te beseffen dat het werkbaar kan zijn dat we allemaal een stuk van onze wedde afstaan in ruil voor het idee dat we er ook een beroep kunnen op doen.[3] 
    • Minima en steuntrekkers, op naar de kringloop: Als het aan de gemeente Haaksbergen ligt, gaan 30 tot 50 uitkeringsgerechtigden aan het werk bij het nieuwe kringloopbedrijf Wawollie.[4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Mitchell, David
    Tijdmeters Vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema [1988] ISBN 978-90-468-1748-3 pagina 118
  3. de Standaard 27 OKTOBER 2017
  4. Tubantia 23-JANUARI-2012