• trek·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord trekker trekkers
verkleinwoord trekkertje trekkertjes

de trekkerm

  1. (verkeer) vrachtauto die geschikt is voor een oplegger
  2. (verkeer), (landbouw) landbouwvoertuig met grote achterwielen, waardoor het landbouwmachines kan voorttrekken
     Een kleine groep boeren blokkeert woensdagochtend opnieuw een distributiecentrum van ALDI in Drachten. Eén van de ALDI-vrachtwagens buiten de hekken kon door drie trekkers geen kant meer op.[1]
  3. mechanisme in schietwapen waardoor het buigen van de wijsvinger leidt tot het lossen van een schot
  4. (vogels) vogel die, afhankelijk van het jaargetijde, in ver van elkaar gelegen gebieden verblijft
  5. (persoon) iemand die een trektocht maakt, vaak voor een wat langere periode (met bijv. het doel zich uiteindelijk op een verafgelegen plek te vestigen)
    • Als rondreizende trekker kwam ik daar vaker. 
  6. Iets of iemand die iets voorttrekt
  7. iemand die of iets wat zorgt voor een veel groter aantal bezoekers; ± attractie
  8. (huishouden) een rubber veger
  9. (economie), (beroep) iemand die een wissel [2] afgeeft
  10. (sanitair) onderdeel van bepaalde, vooral wat oudere toiletpotten waaraan na het toiletgebruik moet worden gerukt, zodat de spoelbak leegloopt en de pot schoonspoelt
    • Deze wc heeft een trekker. 
  11. (landbouw), (gereedschap) hark voor het bijeenzamelen van aren [1]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
  1.   Weblink bron “Trekkers zetten ALDI-vrachtwagen klem in Drachten” (6 juli 2022), NU.nl
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • trek·ker
Naar frequentie 146883

trekker

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van trekke
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trekker     trekkeren     trekkere     trekkerne  
genitief   trekkers     trekkerens     trekkeres     trekkernes  

trekker, g

  1. een gereedschaap waarmee men iets trekt, bijv. een kurkentrekker


  • trek·ker
Naar frequentie 1475

trekker

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van trekke

trekker

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van trekk
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   trekker     trekkeren     trekkere     trekkerne  
genitief   trekkers     trekkerens     trekkeres     trekkernes  

trekker, m

  1. een gereedschaap waarmee men iets trekt, bijv. een kurkentrekker


  • trek·ker

trekker

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van trekka

trekker

  1. zwakke verbuiging tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van trekke

trekker

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van trekk