• Schlep·per
enkelvoud meervoud
nominatief der Schlepper die Schlepper
genitief des Schleppers der Schlepper
datief dem Schlepper den Schleppern
accusatief den Schlepper die Schlepper

Schlepper, m

  1. (scheepvaart) sleepboot, sleper
    «Samstag früh fuhr ein leerer Schlepper gegen einen Brückenpfeiler.»
    Zaterdagochtend reed een lege sleepboot tegen een brugpijler.
  2. (afkorting), (bosbouw), (landbouw), (verkeer), (verkorting) tractor, trekker
  3. (afkorting), (verkeer), (verkorting) een truck met een oplegger
  4. (luchtvaart) pushback truck
  5. mensensmokkelaar