Schlepper
- Schlep·per
- [1-5]: Naamwoord van handeling van het Duitse werkwoord schleppen met het achtervoegsel -er
- [2]: Verkorting van het Duitse zelfstandige naamwoord Ackerschlepper
- [3]: Verkorting van het Duitse zelfstandige naamwoord Sattelschlepper
- [4]: Verkorting van het Duitse zelfstandige naamwoord Flugzeugschlepper
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | der Schlepper | die Schlepper |
genitief | des Schleppers | der Schlepper |
datief | dem Schlepper | den Schleppern |
accusatief | den Schlepper | die Schlepper |
Schlepper, m
- (scheepvaart) sleepboot, sleper
- «Samstag früh fuhr ein leerer Schlepper gegen einen Brückenpfeiler.»
- Zaterdagochtend reed een lege sleepboot tegen een brugpijler.
- «Samstag früh fuhr ein leerer Schlepper gegen einen Brückenpfeiler.»
- (afkorting), (bosbouw), (landbouw), (verkeer), (verkorting) tractor, trekker
- (afkorting), (verkeer), (verkorting) een truck met een oplegger
- (luchtvaart) pushback truck
- mensensmokkelaar
|
|
|
- [2]: Ackerschlepper
- [3]: Sattelschlepper
- [1]: Schleppkahn