• trek·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trekken
/'trɛkə(n)/
trok
/trɔk/
getrokken
/ɣə'trɔkə(n)/
klasse 3 volledig

trekken

  1. overgankelijk voor het zwaartepunt van een voorwerp een kracht uitoefenen in een richting die ervan wegvoert
    • Hij trok zijn gevallen fiets uit de modder. 
  2. overgankelijk een lijn aanbrengen
    • Door twee punten kan een rechte lijn getrokken worden. 
  3. ergatief een lange tocht uitvoeren
    • Deze vogels trekken 's winters naar Zuid-Afrika. 
     Van lieverlede werd hij echter beschouwd als de 'vriend der kinderen'. In Nederland leest men over het St. Nicolaasfeest voor het eerst in het jaar 1360. De koorknaapjes in Dordrecht kregen er vrij voor. In optocht trokken zij door de stad en bedelden, met een smekend gebaar, hun bisschopsgeld bij elkaar. Maar in de zeventiende eeuw werd dit verboden![4]
     Net als ik vond ze het heilzaam om er af en toe alleen op uit te trekken.[5]
  4. overgankelijkaandacht opwekken, lokken
    • Deze tentoonstelling trok erg veel publiek. 
     Hij had in Mammoth Lakes tijdelijk de trail verlaten om zijn vriendin een weekje op te zoeken, maar was kennelijk niet meer teruggekomen. Het off-trail-leven trekt kennelijk harder aan je dan je zou denken.[5]
  5. overgankelijk bestanddelen uit plantaardig of dierlijk weefsel door onderdompeling in heet water daarin overbrengen
    • Ik vind thee niet lekker als je die zo lang laat trekken. 
    • Van die kluif kunnen we nog bouillon trekken. 
  6. (spreektaal), (seksualiteit) masturberen, rukken [2]
Onderstaande vertalingen dienen nagekeken te worden en omgezet in de bovenstaande tabellen. Nummers na de vertalingen komen niet noodzakelijk overeen met de opgegeven definities. Voor meer uitleg zie WikiWoordenboek:Hoe vertalingen nakijken.

de trekkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord trek
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]


trekken

  1. trekken; een lijn aanbrengen


trekken

  1. trekken; een lijn aanbrengen