• dicht·trek·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dichttrekken
trok dicht
dichtgetrokken
klasse 3 volledig

dichttrekken

  1. ergatief (meteorologie) (van de lucht) helemaal met wolken of mist bedekt worden
  2. overgankelijk door trekken sluiten [1]
     Opgelucht trok ik de volgende ochtend de moteldeur achter me dicht, de frisse lucht in, met mijn rugzak vol eten voor de komende zes dagen.[2]
     Er woei een ijskoude wind en Sint trok zijn warme rode mantel dicht om zich heen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 12