• dicht
  • In de betekenis van ‘nauw aaneensluitend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1286 [1] [2]
  • In de betekenis van ‘gedicht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord dicht dichten
verkleinwoord dichtje dichtjes

dicht

  1. nauw aaneengesloten, zonder veel tussenruimte
    • De bewolking is erg dicht. 
     Dit dichte dennenwoud ontnam mij elke vorm van overzicht en ik voelde me vaak claustrofobisch.[4]
     Hoe hoger we kwamen, hoe dichter ik tegen de rotswand ging lopen, doordat het naast me loodrecht naar beneden liep.[4]
  2. waar niets in of doorheen kan gaan, moeilijk doordringbaar
    • De deur is dicht. Het dak is dicht. Na zes uur is de winkel dicht. 
  • [1] Dicht bij het vuur zitten.
Nauw bij iets betrokken zijn.
  • [1] Dichter tot elkaar komen.
    • Meer tot overeenstemming komen.
  • [1] Dicht bij elkaar staand.
  • [2] Mond dicht!
    • Verzoek om iets geheim te houden.
  • [2] Dicht bebouwd.
  • [2] Een dicht woud.
  • De deur dicht doen of Dat doet de deur dicht
iets bereikt de grens van wat acceptabel is
  • Zo dicht als een pot zijn
Goed geheimen kunnen bewaren

dicht

  1. op compacte wijze
    • Nederland en Vlaanderen zijn dicht bevolkte gebieden. 
  2. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
    dichtmaken, dichtdoen: Dat deed de deur dicht.
vervoeging van
dichten

dicht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van dichten
  2. gebiedende wijs van dichten
    • Ik dicht wel even een Sinterklaasrijmpje. 
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[5]