• dicht·gaan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dichtgaan
ging dicht
dichtgegaan
klasse 7 volledig

dichtgaan

  1. sluiten
    • De winkel gaat om 6 uur dicht 
     Omdat het geluid van een lopende kraan en de koelkast die open- en dichtging uitbleef, concludeerde ze dat hij wat sterkers had ingeschonken.[1]
  2. genezen
    • De wond is helemaal dichtgegaan. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]