De deur is open.
  • open
stellend
onverbogen open
verbogen
partitief opens

open

  1. niet gesloten
    • Die deur is open. 
  2. iedereen mag naar binnen, toegankelijk, openbaar
    • Tijdens de open dag mag iedereen het bedrijf bekijken. 
  3. niet bezet, beschikbaar
    • Er zijn nog open plaatsen bij dit slecht bezochte concert. 
  4. zonder een beslist einde
    • Deze film heeft een open einde, we weten niet hoe het met de hoofdpersoon afloopt, dat moeten we zelf bedenken. 
  5. een vraag waar je geen ja of nee op kunt antwoorden is een open vraag
    • Hoe laat is het? is een open vraag. Bent u vandaag jarig? is een gesloten vraag. 
  6. iemand die weinig geheim houdt is een open persoon, mededeelzaam, openhartig
  7. (figuurlijk) iemand die geen leugens vertelt eerlijk, oprecht, recht door zee
  8. zonder overdekking
     Met natuurlijk dit verschil dat het toen niet nodig was om de stammen boven open vuur te houden als je ze samen moest voegen.[4]
  • open en bloot
voor iedereen is alles zichtbaar
  • met open vizier
eerlijk
  • met open armen ontvangen
hartelijk verwelkomen
  • met open armen
met veel genoegen
  • er met open ogen inlopen
de leugens van iemand anders geloven

open

  1. op open wijze
    • Hij sprak daar heel open over. 
  2. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
vervoeging van
openen

open

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van openen
    • Ik open. 
  2. gebiedende wijs van openen
    • Open! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van openen
    • Open je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


open

  1. open
    «That door is open
    Die deur is open.
vervoeging
onbepaalde wijs to  open 
he/she/it  opens 
verleden tijd  opened 
voltooid
deelwoord
 opened 
onvoltooid
deelwoord
 opening 
gebiedende wijs  open 

open

  1. openen
    «I open the door.»
    Ik open de deur.


  • [zelfstandig naamwoord] IPA: /opən/
  • [bijvoeglijk naamwoord] IPA: /open/
  • open

open

  1. schrijfwijze voor oven: "oven"

open

  1. aandachtig, zorgvuldig


  • open
  • Afgeleid van het Oudnoorse woord opinn
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud open opnare opnast
o enkelvoud ope
opent
meervoud opne
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
opne opnare opnaste

open

  1. open
    «Vegen over fjellet er open for biltrafikk.»
    De weg over de berg is open voor het autoverkeer.


 
open in Sitelen Pona
  • o·pen

open

  1. beginnen, starten
  2. openen
  3. aanzetten