• open·sper·ren

opensperren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opensperren
sperde open
opengesperd
zwak -d volledig
  1. een grote opening maken door de randen wijd uit elkaar te trekken
  2. overgankelijk de mond of ander lichaamsdeel wijd open doen
    • U kent het beeld: onooglijke vogeltjes met donzige veertjes, samengepakt in een nest, die simultaan de bek zo wijd mogelijk opensperren in de hoop dat de ouders er een flink maal komen insteken. Het zijn smeekbedes die getriggerd worden door gezang. Horen de vogeltjes een vertrouwd lied, dan gaan ze niet alleen smeken, maar gaan ze ook meer wriemelen en kijken naar de ‘ingang’ van het nest. [2] 
    • Stamppot rauwe andijvie - gisteren weer gegeten - ruikt goed, maar braaf, vertrouwenwekkend, doe maar gewoon. Citrus wekt op, verblijdt, doet de neusgaten opensperren. Olijfolie op warme bonensoep ruikt naar nooit gestorven winterblad, Thaise groene curry brandt zoet op koudvuur van anijs, koele pinot noir zingt van opwekkende vrede. [3] 
    • Kleine Woord draaide zich om. Hij sperde zijn ogen zo wijd mogelijk open om De Steen, waarover Heer Ulva had gesproken, in het donker van de nacht te ontdekken. [4] 
91 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard DINSDAG 13 JUNI 2017
  3. Volkskrant Onno Kleyn 3 oktober 2012
  4. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 68
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be