• star·ten
  • Van Engels  start ww , in de betekenis van ‘beginnen’ voor het eerst aangetroffen in 1893 [1]
  • Afgeleid van start met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
starten
startte
gestart
zwak -t volledig

starten

  1. overgankelijk iets op gang brengen
    • Hij had zijn motor nog niet gestart. 
  2. ergatief ergens een begin mee maken
    • Hij is al vroeg in de morgen gestart. 
     Ze leek precies op Meg Ryan uit de film The Doors met haar ronde zonnebrilletje en blije hippie-uitstraling. Deze 21-jarige Jet uit Madison, Wisconsin, was een week voor mij gestart en had een enorme hoeveelheid tatoeages.[3]
     Hierdoor starten de meeste North Bounders (NOBO) tussen maart en mei om in september het eindpunt te bereiken.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


  • star·ten
Naar frequentie 2114

starten, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van start


  • star·ten
Naar frequentie 2915

starten,

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van start


  • star·ten

starten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van start