Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • open·bre·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
openbreken
brak open
opengebroken
klasse 4 volledig

Werkwoord

openbreken [1]

  1. ergatief al brekend opengaan
    • De zaaddoos brak open en de zaden vielen op de grond 
  2. overgankelijk door breken met geweld openmaken
    • we moeten die kast openbreken want de sleutel is verdwenen 
  3. overgankelijk (figuurlijk) voortijdig wijzigingen aanbrengen in
    • Mijn baas wil mijn tijdelijke jaarcontract openbreken en met een halfjaar verlengen 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen