• open·rit·sen

openritsen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
openritsen
ritste open
opengeritst
zwak -t volledig
  1. met behulp van een rits openmaken
    • De tassen van supporters werden goed gecontroleerd, en ook de pers moest alle rugzakken en cameratassen openritsen. De beveiliging in en rondom stadion Galgenwaard was, na de terreurmelding van vorige week, duidelijk opgeschroefd. Maar wie zich in het stadion bevond had niet het gevoel een risicowedstrijd mee te maken. [2] 
    • Tot slot krijgen de aanwezigen een cadeautje: een clip om aan de rits van de handtas te bevestigen. Iemand die een tas wil openritsen om wat te pikken, komt dankzij dit simpele attribuut van een koude kermis thuis. [3] 
  2. door scheuren openen
    • „Per cel gaan er elke dag wel 50.000 bouwstenen kapot. Repareren gaat met een heel team van eiwitten. Je hebt er die fouten opsporen, andere zorgen voor het openritsen van de dubbele DNA-strengen, later komen de ‘chirurgen’ die een stukje wegknippen, weer andere eiwitten vullen het gat weer op, enzovoort. [4]