• open·han·gen

openhangen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
openhangen
hing open
opengehangen
klasse 7 volledig
  1. open zijn van iets dat ook gesloten had kunnen zijn (met name van de mond of van kleding)
     Hij had zijn jas over zijn witte vest openhangen, leunde met beide ellebogen op tafel en keek, in afwachting van de bestelde biefstuk, in een Franse roman, die op zijn bord lag.[2]