• aan·zet·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanzetten
zette aan
aangezet
zwak -t volledig

aanzetten

  1. overgankelijk ~ tegen tegen iets plaatsen
  2. overgankelijk op een kier zetten
  3. overgankelijk vastmaken
    • Soms kunnen afgesneden lichaamsdelen weer aangezet worden, maar lang niet altijd. 
  4. overgankelijk (kookkunst) scherpen zonder materiaal te verwijderen
    • Hij zette zijn mes alleen even aan op het aanzetstaal en besloot dat hij het later wel een goed zou slijpen. 
  5. overgankelijk ~ tot aansporen, op gang zetten
     De moderniteit heeft aangezet tot ongebreidelde fantasieën over éenvoudigere'levens op eilanden in de Stille Zuidzee, in de tipi's van de inheemse Amerikanen en in Arabische medina's.[2]
  6. ergatief(kookkunst) een korst afzetten, vast gaan zitten aan een pan
    • Roer af en toe om te zorgen dat de linzen niet aan de bodem van de pan aanzetten. 
  7. accentueren
  8. overgankelijk activeren, in gang zetten, van stroom voorzien, opstarten
    • Hij trachtte zijn laptop aan te zetten, maar de batterij had het begeven. 
     Een aantal seconden geleden had ze hem aangezet en nu lag de eindeloze weg van internet voor haar open. Voordat ze het adres intoetste, strekte Chantal haar armen.[3]
     Voordat ze de computer aanzette wreef Chantal in haar handen.[3]
  9. (kookkunst) verhitten en bruin laten worden van ingrediënten

komen aanzetten

  1. komen, verschijnen
    • Hij kwam aanzetten met een grote taart. 
  • aanzetten tot

de aanzettenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanzet
vervoeging van
aanzetten

aanzetten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van aanzetten
    • ...dat wij aanzetten. 
    • ...dat jullie aanzetten. 
    • ...dat zij aanzetten. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]