• aan·zet·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord aanzetting aanzettingen
verkleinwoord

de aanzettingv

  1. de aanmoediging om iets te doen
     'De Groninger Oude Vlamingen houden elke eerste zondag avondmaal bij aanzetting, maar hoe dikwijls horen wij niet dat het maal daar met droefheid verpasseerd wordt, dat wil zeggen wegens twist overgeslagen? Ha. De viering mag bij die broeders alleen doorgaan als de ganse gemeente in vrede staat, maar zij strijden altijd.'Het reeds klaargezette doopgerei wees erop dat ook de vermaner, net als de notaris, van tevoren van alles op de hoogte was gesteld: naast de lezenaar zag Willem Augustijn een lage tafel met daarop een steelpannetje vol water.[2]
     Aanzetting tot haat: Justitie denkt dat Wilders met deze opmerkingen heeft aangezet tot haat tegen en discriminatie van Marokkanen wegens hun ras en wil hem onder meer daarvoor vervolgen. Vandaag, twee jaar later, wordt in de beveiligde rechtbank van Schiphol de eerste openbare zitting gehouden.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Gewassen vlees”   (2014), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021436173
  3.   Weblink bron “Proces Wilders start na twee jaar voorbereiding met uitgelekte nota” (18-03-2016), NOS