• aan·drang
enkelvoud meervoud
naamwoord aandrang -
verkleinwoord - -

de aandrangm

  1. het aandringen
    • Er werd grote aandrang op hem uitgeoefend om zijn werk af te maken. 
  2. aansporing, morele druk
    • Er was weinig aandrang nodig om hem geld te laten geven voor het goede doel. 
  3. neiging
    • Hij had een grote aandrang om te plassen. 
     Hoewel Chantal de aandrang voelde om iets te zeggen waaruit haar medeleven bleek, zweeg ze.[2]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord aandrang -

aandrang

  1. aandrang