• dich·ten
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘verzen maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dichten
dichtte
gedicht
zwak -t volledig

dichten

  1. overgankelijk sluiten van een gat, opening
    • - Men probeerde de scheur in de reactor met een speciaal bindmiddel te dichten. 
    • - Saoedi-Arabië leent 10 miljard dollar (8,8 miljard euro) van een groep internationale banken om zo het gat in de begroting te dichten. De financiën van het koninkrijk staan onder grote druk door de sterk gedaalde olieprijzen. Het is voor het eerst sinds 1991 dat Saoedi-Arabië een staatslening afsluit.[2] 
  2. inergatief een gedicht, verzen maken
    • - Hij verbleef geruime tijd in Parijs, waarover hij zo lovend dichtte. 
    • - „Als je jong bent, ben je nog bezig om de wereld en jezelf te ontdekken, dat is een goede bron voor poëzie. Mijn liefde voor poëzie ontstond op logopedieles, toen ik achttien was. Ik ben opgegroeid met de Bijbel en kende daarnaast enkel kinderboeken. In het kamertje waar ik logopedieles had hingen posters met daarop gedichten afgebeeld. Thuis zocht ik ze op en begon te dichten.”[3] 

de dichtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dicht
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]