dichtklappen
- dicht·klap·pen
- samenstelling van dicht en klappen
dichtklappen [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
dichtklappen |
klapte dicht |
dichtgeklapt |
zwak -t | volledig |
- overgankelijk met een klap sluiten van iets
- „Zullen we een alarm maken voor onder de deurmat?”, stelt Hut voor. „Als hij papa en mama zo hoort aankomen, kan hij snel de laptop dichtklappen en in bed gaan liggen.”[2]
- ▸ In een schrikreactie liet hij het touwtje los, waardoor de luxaflex hard dichtklapte en de inhoud van de kamer weer door het duister werd opgeslokt. Met wild op- en neergaande borstkas zaten ze naast elkaar.[3]
- onovergankelijk het door emotionele spanning niet meer kunnen praten
- „Sommige verdachten kampen met schaamtegevoelens en zullen dichtklappen. [4]
- [1] dichtdoen, dichtgaan, dichtslaan, sluiten, toeslaan, dichtspringen, dichtvallen
- [2] zwijgen
- [1] openklappen
- [2] praten
- Het woord dichtklappen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dichtklappen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Liza van Lonkhuyzen 28 november 2016
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ NRC 21 november 2012
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be