gedicht
- ge·dicht
- zn: naamwoord van handeling, afgeleid van de stam van dichten met het voorvoegsel ge-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gedicht | gedichten |
verkleinwoord | gedichtje | gedichtjes |
het gedicht o
- (dichtkunst) een in versmaat of in dichterlijke stijl opgesteld stuk tekst
- beeldgedicht, figuurgedicht, gelegenheidsgedicht, grafgedicht, kerstgedicht, kindergedicht, klankgedicht, nonsensgedicht, prozagedicht, sinterklaasgedicht
1. een in versmaat of in dichterlijke stijl opgesteld stuk
vervoeging van: | dichten… |
verbogen vorm: | gedichte |
gedicht
- voltooid deelwoord van dichten
- vormt de voltooide tijden
- We hebben het gat gedicht.
- Wie heeft Hallél gedicht?
- vormt de lijdende vorm
- De maas in de regelgeving wordt gedicht met de nieuwe wet
- De tekst werd gedicht door de toneelschrijver Hippoliet van Peene en getoonzet door de componist Karel Miry.
- attributief gebruikt
- Het gisteren opnieuw gedichte gat in de dijk heeft vannacht gehouden.
- De zangeres zingt door haarzelf gedichte en gecomponeerde liedjes.
- Het woord gedicht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gedicht" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be