Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trouw·dicht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord trouwdicht trouwdichten
verkleinwoord trouwdichtje trouwdichtjes

Zelfstandig naamwoord

het trouwdichto

  1. (dichtkunst) gedicht vervaardigd ter gelegenheid van een bruiloft
    • Voorbeeld van een trouwgedicht: Twee mensen zie ik zitten / Die zijn zo blij als ik / Zij opgesierd met gitten / Hij met een mooie sik[2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen