tug
enkelvoud | meervoud |
---|---|
tug | tugs |
tug
- haal, ruk
- (scheepvaart) sleepboot
- (seksualiteit) masturbatie (bij een man)
- (persoon) (BE) rabauw
- [2] tugboat
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to tug |
he/she/it | tugs |
verleden tijd | tugged |
voltooid deelwoord |
tugged |
onvoltooid deelwoord |
tugging |
gebiedende wijs | tug |
tug
- onovergankelijk (hard) rukken/trekken
- onovergankelijk zich inspannen
- overgankelijk (hard) rukken/trekken aan
- overgankelijk, (scheepvaart) aan een sleepboot vastbinden
- [1,3] haul