• ruk
vervoeging van
rukken

ruk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rukken
    • Ik ruk. 
  2. gebiedende wijs van rukken
    • Ruk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rukken
    • Ruk je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord ruk rukken
verkleinwoord rukje rukjes

de rukm

  1. een snelle trekkende beweging.
    • De wind gaf een ruk naar links. 
     Ik sprong naar buiten, trok met één grote ruk de hele tent met haringen en al los en dook de struiken in.[1]
  2. in één periode zonder onderbreking.
    • In één ruk fietsen we van Amsterdam naar Rotterdam. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


ruk

  1. knor, het geluid van een varken