ruk
- ruk
vervoeging van |
---|
rukken |
ruk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rukken
- Ik ruk.
- gebiedende wijs van rukken
- Ruk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rukken
- Ruk je?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ruk | rukken |
verkleinwoord | rukje | rukjes |
de ruk m
- een snelle trekkende beweging.
- De wind gaf een ruk naar links.
- ▸ Ik sprong naar buiten, trok met één grote ruk de hele tent met haringen en al los en dook de struiken in.[1]
- in één periode zonder onderbreking.
- In één ruk fietsen we van Amsterdam naar Rotterdam.
- Het woord ruk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ruk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
ruk