rabauw
- ra·bauw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schurk’ voor het eerst aangetroffen in 1460 [1]
- uit het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rabauw | rabauwen |
verkleinwoord |
- ruw persoon van het minste allooi
- We zeggen: koning Salomon, we zijn het beu geregeerd te worden door uitleggers, prietpraters, omhooggevallen heikneuters of amechtigaards die macht en positie wensen om labiliteiten in hun psychologische evenwicht te herstellen. Wij willen niet langer dat de macht is voor de patsers of de gesofisticeerde rabauwen of de pauwen of de graaiers. [4]
- De contrecoeur gesupprimeerde annuele anonie van fleemkous Freriks strandt in fikfakken met die rabauw van een omroepgouverneur. [5]
- soort appel
- [1] deugniet, losbol, schooier, schurk, vagebond, dakloze, wildeman, booswicht, boef, snoodaard, onverlaat, misdadiger
1. ruw persoon van het minste allooi
- Het woord rabauw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rabauw" herkend door:
40 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "rabauw" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ rabauw op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard WOENSDAG 12 APRIL 2017
- ↑ Volkskrant 26 mei 2017 uit het (laatste) Grootdictee der Nederlandse taal 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be