stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tirer
tirais
tiré
eerste groep volledig

tirer

  1. trekken
  2. (spreektaal) pikken
    «Putain, j’me suis fait tirer mon scooteur!»
    Ze hebben verdomme mijn scooter gepikt! [1]
  3. (spreektaal) neuken, naaien [1]
  4. (spreektaal) doen, uitvoeren
    «Il me reste plus qu’une heure à tirer, ensuite, j’me casse.»
    Ik heb nog maar een uur te gaan en dan ga ik er vandoor. [1]
  5. (spreektaal) ontvangen, beuren
    «On pourrait tirer combien?»
    Hoeveel kunnen we ervoor krijgen? [1]
  6. (spreektaal) een vechtsport beoefenen [1]
  7. (spreektaal) trekken, masturberen

se tirer

  1. wederkerend (spreektaal) ervandoor gaan
    «Allez, on se tire
    Kom, we gaan ervandoor! [1]