tirer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
tirer |
tirais |
tiré |
eerste groep | volledig |
tirer
- trekken
- (spreektaal) pikken
- «Putain, j’me suis fait tirer mon scooteur!»
- Ze hebben verdomme mijn scooter gepikt! [1]
- «Putain, j’me suis fait tirer mon scooteur!»
- (spreektaal) neuken, naaien [1]
- (spreektaal) doen, uitvoeren
- «Il me reste plus qu’une heure à tirer, ensuite, j’me casse.»
- Ik heb nog maar een uur te gaan en dan ga ik er vandoor. [1]
- «Il me reste plus qu’une heure à tirer, ensuite, j’me casse.»
- (spreektaal) ontvangen, beuren
- «On pourrait tirer combien?»
- Hoeveel kunnen we ervoor krijgen? [1]
- «On pourrait tirer combien?»
- (spreektaal) een vechtsport beoefenen [1]
- (spreektaal) trekken, masturberen
se tirer
- wederkerend (spreektaal) ervandoor gaan
- «Allez, on se tire!»
- Kom, we gaan ervandoor! [1]
- «Allez, on se tire!»