• lok·ken
Middelnederlands: locken (1240)
Oudnederlands: lockon
Germaans: *lukkōn “liefkozen”, “(ver)lokken”
Indo-Europees: *lug-n(e)h2-
  • Verwant in Germaans:
West: Angelsaksisch: a-loccian, Duits: locken (Oudhoogduits: lockōn)
Noord: Deens: lokke, Zweeds: locka (Oudnoords: lokka)
  • [2] Als productief, eerste element in samenstellingen, gevormd naar de voorbeelden lokaas, lokvogel.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lokken
lokte
gelokt
zwak -t volledig

lokken

  1. overgankelijk mens of dier verleiden ergens heen te komen
    • De eenden werden door een lokeend in de kooi gelokt. 
  2. als eerste deel van samenstellingen
    1. (jachttaal) in jagerstermen voor datgene waarmee wild wordt aangetrokken
    2. (juridisch) bij een voorwerp dat als aantrekkelijk doelwit voor misdadigers moet dienen
    3. (juridisch) bij een persoon die als aantrekkelijk slachtoffer of contact voor misdadigers moet dienen

de lokkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord lok
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]