• lok·vink
enkelvoud meervoud
naamwoord lokvink lokvinken
verkleinwoord lokvinkje lokvinkjes

de lokvinkv / m

  1. vink die men gebruikt als lokvogel om andere vinken te lokken en te vangen
    • Dat blijkt als Ton een groepje vinken ziet naderen. „Tobben jongens”, roept hij naar achteren terwijl hij bij een kijkgat plaatsneemt en gehaast zijn sigaar in z’n mondhoek hangt. Een van de ringers trekt aan een koordje waaraan buiten een lokvink is bevestigd, zodat de vogel even opfladdert (het zogenaamde tobben). Het maakt de overtrekkende vogels nieuwsgierig. Een vink landt naast de lokvogels, die op het gras tussen de slagnetten zijn gezet. Van Ree slaat zijn slag: een ferme ruk aan een kabel en de netten klappen dicht. De vink is gevangen. [3] 
68 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]