• vink
  • In de betekenis van ‘zangvogel’ voor het eerst aangetroffen in 1270 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vink vinken
verkleinwoord vinkje vinkjes

de vinkv / m

  1. (zangvogels) Fringilla coelebs  , een zangvogel
  2. V-tje waarmee men na iets gecontroleerd te hebben 'afvinkt'
vervoeging van
vinken

vink

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vinken
    • Ik vink. 
  2. gebiedende wijs van vinken
    • Vink! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vinken
    • Vink je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]