(klemtoonhomogram)

  • door·trek·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doortrekken
trok door
doorgetrokken
klasse 3 volledig [A]

[A] dóórtrekken

  1. overgankelijk (van een lijn) langer maken in dezelfde richting
    • Deze weg is nu doorgetrokken tot over de grens. 
  2. ergatief zich door een gebied heen begeven.
    • We zijn de gehele Sahara doorgetrokken. 
  3. overgankelijk de inhoud van de stortbak van een toilet ledigen.
    • Ik wilde doortrekken maar de stortbak werkt niet goed. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doortrekken
doortrok
doortrokken
klasse 3 volledig [B]

[B] doortrékken

  1. overgankelijk door een materiaal heen diffunderen.
    • Dat hele tapijt is doortrokken met die geur. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]