• scheef·trek·ken

scheeftrekken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
scheeftrekken
trok scheef
scheefgetrokken
klasse 3 volledig
  1. door trekken iets wat recht was scheef maken
  2. (figuurlijk) vervalsen, verzieken
     " „En wat jij in het bed van anderen doet, gaat mij aan?" „Ach," zei hij, „laten we de waarheid niet scheeftrekken.[2]
     Binnen de kunstwereld is er met gemengde gevoelens gereageerd op de verkoop. "Aan de ene kant is het opwindend om getuige te zijn van een historisch keerpunt", zei Todd Levin, een Amerikaanse kunstadviseur, tegen The New York Times. "Aan de andere kant kan de hoeveelheid geld die ermee is gemoeid een opkomende markt scheeftrekken en beschadigen."[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “In de schaduw van de troon” (1978), Saga, ISBN 9788726484885
  3.   Weblink bron “Jpegje van 57 miljoen: recordbedrag voor digitaal kunstwerk” (donderdag 11 maart 2021, 20:58), NOS