scheeftrekken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van scheeftrekken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | scheeftrekken | scheef te trekken | ||||||||
toekomend | zullen scheeftrekken scheef zullen trekken |
te zullen scheeftrekken scheef te zullen trekken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben scheefgetrokken | te hebben scheefgetrokken | ||||||||
toekomend | scheefgetrokken zullen hebben | scheefgetrokken te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
scheeftrekkend | scheefgetrokken | ev. trek scheef |
mv. verouderd trekt scheef |
trekke scheef (bijzin) scheeftrekke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | trek scheef | trekt scheef | trekt scheef | trekt scheef | trekt scheef | trekken scheef | trekken scheef | trekken scheef | |||
verleden (o.v.t.) | trok scheef | trok scheef | trok scheef | trok scheef | trok scheef | trokken scheef | trokken scheef | trokken scheef | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal scheeftrekken | zult/zal scheeftrekken | zult/zal scheeftrekken | zult scheeftrekken | zal scheeftrekken | zullen scheeftrekken | zullen scheeftrekken | zullen scheeftrekken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou scheeftrekken | zou scheeftrekken | zou(dt) scheeftrekken | zoudt scheeftrekken | zou scheeftrekken | zouden scheeftrekken | zouden scheeftrekken | zouden scheeftrekken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | scheeftrek | scheeftrekt | scheeftrekt | scheeftrekt | scheeftrekt | scheeftrekken | scheeftrekken | scheeftrekken | |||
verleden (o.v.t.) | scheeftrok | scheeftrok | scheeftrok | scheeftrok | scheeftrok | scheeftrokken | scheeftrokken | scheeftrokken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal scheeftrekken scheef zal trekken |
zult/zal scheeftrekken scheef zult/zal trekken |
zult/zal scheeftrekken scheef zult/zal trekken |
zult scheeftrekken scheef zult trekken |
zal scheeftrekken scheef zal trekken |
zullen scheeftrekken scheef zullen trekken |
zullen scheeftrekken scheef zullen trekken |
zullen scheeftrekken scheef zullen trekken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou scheeftrekken scheef zou trekken |
zou scheeftrekken scheef zou trekken |
zou(dt) scheeftrekken scheef zou(dt) trekken |
zoudt scheeftrekken scheef zoudt trekken |
zou scheeftrekken scheef zou trekken |
zouden scheeftrekken scheef zouden trekken |
zouden scheeftrekken scheef zouden trekken |
zouden scheeftrekken scheef zouden trekken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb scheefgetrokken | hebt scheefgetrokken | hebt/heeft scheefgetrokken | hebt scheefgetrokken | heeft scheefgetrokken | hebben scheefgetrokken | hebben scheefgetrokken | hebben scheefgetrokken | |||
verleden (v.v.t.) | had scheefgetrokken | had scheefgetrokken | had scheefgetrokken | hadt scheefgetrokken | had scheefgetrokken | hadden scheefgetrokken | hadden scheefgetrokken | hadden scheefgetrokken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal scheefgetrokken hebben | zal/zult scheefgetrokken hebben | zult/zal scheefgetrokken hebben | zult scheefgetrokken hebben | zal scheefgetrokken hebben | zullen scheefgetrokken hebben | zullen scheefgetrokken hebben | zullen scheefgetrokken hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou scheefgetrokken hebben | zou scheefgetrokken hebben | zou/zoudt scheefgetrokken hebben | zoudt scheefgetrokken hebben | zou scheefgetrokken hebben | zouden scheefgetrokken hebben | zouden scheefgetrokken hebben | zouden scheefgetrokken hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm scheefgetrokken worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt scheefgetrokken | er is scheefgetrokken | |||||||||
verleden | er werd scheefgetrokken | er was scheefgetrokken | |||||||||
toekomend | er zal scheefgetrokken worden | er zal scheefgetrokken zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou scheefgetrokken worden | er zou scheefgetrokken zijn | |||||||||
lijdende vorm scheefgetrokken worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | scheefgetrokken worden | scheefgetrokken te worden | ||||||||
toekomend | scheefgetrokken zullen worden | scheefgetrokken te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | scheefgetrokken zijn | scheefgetrokken te zijn | ||||||||
toekomend | scheefgetrokken zullen zijn | scheefgetrokken te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word scheefgetrokken | wordt scheefgetrokken | wordt scheefgetrokken | wordt scheefgetrokken | wordt scheefgetrokken | worden scheefgetrokken | worden scheefgetrokken | worden scheefgetrokken | |||
verleden (o.v.t.) | werd scheefgetrokken | werd scheefgetrokken | werd scheefgetrokken | werdt scheefgetrokken | werd scheefgetrokken | werden scheefgetrokken | werden scheefgetrokken | werden scheefgetrokken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal scheefgetrokken worden | zult scheefgetrokken worden | zult scheefgetrokken worden | zult scheefgetrokken worden | zal scheefgetrokken worden | zullen scheefgetrokken worden | zullen scheefgetrokken worden | zullen scheefgetrokken worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou scheefgetrokken worden | zou scheefgetrokken worden | zou/zoudt scheefgetrokken worden | zoudt scheefgetrokken worden | zou scheefgetrokken worden | zouden scheefgetrokken worden | zouden scheefgetrokken worden | zouden scheefgetrokken worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben scheefgetrokken | bent scheefgetrokken | bent/is scheefgetrokken | zijt scheefgetrokken | is scheefgetrokken | zijn scheefgetrokken | zijn scheefgetrokken | zijn scheefgetrokken | |||
verleden (v.v.t.) | was scheefgetrokken | was scheefgetrokken | was scheefgetrokken | waart scheefgetrokken | was scheefgetrokken | waren scheefgetrokken | waren scheefgetrokken | waren scheefgetrokken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal scheefgetrokken zijn | zult scheefgetrokken zijn | zult scheefgetrokken zijn | zult scheefgetrokken zijn | zal scheefgetrokken zijn | zullen scheefgetrokken zijn | zullen scheefgetrokken zijn | zullen scheefgetrokken zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou scheefgetrokken zijn | zou scheefgetrokken zijn | zou/zoudt scheefgetrokken zijn | zoudt scheefgetrokken zijn | zou scheefgetrokken zijn | zouden scheefgetrokken zijn | zouden scheefgetrokken zijn | zouden scheefgetrokken zijn |