Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trek·touw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord trektouw trektouwen
verkleinwoord trektouwtje trektouwtjes

Zelfstandig naamwoord

het trektouwo

  1. een touw waaraan je kunt trekken om iets op afstand te kunnen bedienen
  2. een touw waaraan je kunt trekken om iets voort te bewegen
    • De scholen hebben voor de start van de actie hun voorkeur voor sport- en spelmaterialen opgeven. De keuze bestond onder andere uit springtouwen, stoepkrijt, trektouwen en schepballen.[3] 
    • Op paaszondag mocht Leòn uiteindelijk van het echte werk proeven. Wouter maakte een speciaal systeem waardoor de latjes aan elkaar verbonden waren en bevestigde er ook nog een trektouw aan. ‘Zo zou de trekkracht van de boot niet volledig op de armpjes van Leòn komen. Hij heeft daarvoor nog niet voldoende kracht, net zoals hij nog te klein is om de beentjes mooi dicht te houden.[4] 
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen