anziehen
- an·zie·hen
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
anziehen |
zog an |
(hat) angezogen |
Klasse 2 sterk | volledig | scheidbaar |
anziehen
- overgankelijk aandoen, aantrekken, aankleden
- «Sollte sie das roséfarbene Kleid anziehen oder doch lieber den cremefarbenen Rock mit hellblauer Bluse?»
- Zou ze de rosékleurige jurk aantrekken of toch liever de crèmekleurige rok met de lichtblauwe blouse?
- «Sollte sie das roséfarbene Kleid anziehen oder doch lieber den cremefarbenen Rock mit hellblauer Bluse?»
- overgankelijk aantrekken, bekoren, trekken (aantrekkelijk overkomen)
- «Die Ausstellung zieht zahlreiche Besucher an.»
- De beurs trekt veel bezoekers.
- «Die Ausstellung zieht zahlreiche Besucher an.»
- overgankelijk aandraaien (bijv. een schroef of de handrem)
- overgankelijk aantrekken
- «Ein Magnet zieht Eisen an.»
- Een magneet trekt ijzer aan.
- «Ein Magnet zieht Eisen an.»
- overgankelijk optrekken (bijv. de knieën)
- overgankelijk, (economie) stijgen (van prijzen)
- wederkerend zich aantrekken
- [2]: sich von jemandem angezogen fühlen
zich tot iemand aangetrokken voelen