• aan·draai·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aandraaien
draaide aan
aangedraaid
zwak -d volledig

aandraaien

  1. overgankelijk vaster draaien
    • Ik heb het boutje iets te strak aangedraaid. 
  2. overgankelijk iets met een draaiknop in werking stellen
    • Hij draaide de radio aan, stak een sigaret op en begon eten klaar te maken. [1]
  • de duimschroeven aandraaien
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]
  1. blz 113, Anekdotes uit een zijstraat
    door J. Bernlef
    Uitgegeven door Querido, 1978 ISBN 90-214-5172-7
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be