stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
serrer
serrais
serré
eerste groep volledig

serrer

  1. overgankelijk drukken
    «Je l’ai serré dans mes bras, contre mon cœur.»
    Ik heb hem in mijn armen gedrukt, tegen mijn hart.
  2. overgankelijk dichthouden
    «Il serrait les mâchoires et enfonçait les poings dans ses poches.»
    Hij hield zijn kaken stijf op elkaar en stak zijn vuisten in zijn zakken.[1]
  3. overgankelijk schudden (van handen)
    «J'ai refusé de lui serrer la main.»
    Ik heb geweigerd hem de hand te schudden.
  4. (spreektaal) aanhouden, pakken
    «Mon p’tit frère s’est fait serrer à Auchan avec des CDs.»
    Mijn broertje heeft zich in de Auchan (hypermarkt) laten pakken met cd's. [2]
  5. overgankelijk (spreektaal) uitgaan met, versieren
    «Cette gonzesse, je l’ai serrée en allant à l’entraînement.»
    Ik heb die griet versierd toen we naar de training gingen. [2]