• a·pre·tar
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
apretar
apretaba
apretado
volledig

apretar

  1. onovergankelijkknijpen, drukken, knellen (van pijn)
  2. streng zijn (hoge eisen stellen)
  3. hard werken, zich extra inspsannen
  4. verergeren, erger worden
    «apretó a llover»
    het begon heviger te regenen
  5. overgankelijk drukken, tegen zich aandrukken
  6. aandraaien, insnoeren
  7. aansporen
  8. aandrukken, samendrukken
  9. versnellen, verscherpen